Aansteeknaald: (imping needle), Liefst driehoekige naald, glasvezel of bamboesplinter die gebruikt wordt om gebroken of beschadigde staart- of vleugelpennen te herstellen. De naald wordt half in de schacht van de gebroken pen geschoven, waarna over het uitstekende gedeelte de aangepaste pen geschoven wordt, totdat de beide schachten elkaar raken. Vroeger liet men de naald door het gebruik van azijn vastroesten, tegenwoordig wordt hier lijm voor gebruikt.
Aansteken: (imping) De methode die gebruikt wordt voor het herstellen van een gebroken of geknakte vleugel- of staartpen. Zie Aansteeknaald.
Aanwachten: ( waiting on) Het hoog in de lucht boven de valkenier cirkelen van de valk, wachtend tot de hond of valkenier het wild opstoot.
Aas: Voedsel voor roofvogels.
Aasklauw: In principe de wijsvinger van de roofvogel. Vooral met de beide aasklauwen druk de vogel de prooi naar beneden tijdens het azen. Tegenover de aasklauw zit de vangklauw, de sterke duim van de roofvogel die een prooi over het algemeen het eerst aanslaat. Verder bezit de roofvogel nog een voor- en zijklauw.
Aastas: Spreekt voor zich; de tas om het aas in op te bergen.
Afdragen: Het startproces bij de training van een roofvogel waarbij de roofvogel moet leren vanaf de handschoen te azen en zichzelf vertrouwd moet gaan voelen op de handschoen waarbij de roofvogel tevens wordt gesocialiseerd met allerlei facetten in z’n omgeving.
Afhuiven: (unhood) De huif afnemen.
Afvliegen: (bate) Het continue afvliegen van de vogel van hand, hoogrek, blok of boog.
Afwerpen: Ook wel lossen of werpen genoemd. Het laten vertrekken van de hand van de vogel. Met sperwers wordt ook wel daadwerkelijk vanuit de hand geworpen richting de prooi.
Appèl: De reactie, gehoorzaamheid van de vogel.
Aylmeri: De manchet/schoen rond het loopbeen van de vogel, gesloten met een zeilring. Uitgevonden door de Engelse valkenier Guy Aylmer. Door de zeilring wordt een losse riem geschoven, die makkelijk te vervangen is door een werpriem. Het gebruik van een werpriem voorkomt dat de vogel aan bijvoorbeeld takken kan blijven daar de slit aanwezig in de normale schoenriem in de werpriem niet aanwezig is.
Azen: Het geven van voedsel aan de roofvogel op de hand, of het eten van de vogel.
Balg: Een kunstprooi die wordt voortgetrokken over de grond, meestal een konijnenvacht om een honden dummie, met hierop een stukje aas, om de jacht op bijvoorbeeld konijn na te bootsen.
Bekleden: Het "aankleden" van de vogel met schoenen en bellen.
Bel: De bellen die bij jachtvogels aan loopbeen of staart bevestigd worden, om het terugvinden van de vogel te vergemakkelijken.
Belveter: (bewitt) Lederen riempje om de bellen aan het loopbeen te bevestigen. Ook wel belriem.
Binden: (to bind) Wanneer een jachtvogel prooi slaat en vasthoud. Wordt met twee vogels op één prooi gevlogen, dan bind de eerste vogel, en koppelt de tweede vogel.
Blok: (block) Paalvormige zitplaats meestal gemaakt van hout of steen, met platte bovenkant voor het zitten met gestrekte tenen van bijvoorbeeld een valk. De bovenzijde meestal bedekt met leer, rubber of astroturf. Een goede masserende en luchtdoorlatende bovenlaag zoals astroturf helpt het voorkomen van bumblefoot.
Boog: (bow-perch) Zitplaats voor havik, sperwer, arend en buizerdachtige. Een boog heeft een rond zitvlak, welke de vogel toestaat met de voet de boog te omsluiten. In principe nabootsing van een tak in een boom.
Braakbal: (casting, pellet) De onverteerbare resten die overblijven van het aas, zoals veren en haar bij jachtvogels, maar ook botjes bij uilen. De braakbal wordt gevormd in de maag, en wordt na 12 tot 16 uur geworpen. De samenstelling van de braakbal zegt veel over de gezondheid van de vogel. Ook wel gewel genoemd.
Brauwen: (seeling) Voordat de huif werd gebruikt werden met een zijden draad de oogleden dichtgebonden. In sommige landen, waaronder India, schijnt dit nog steeds te gebeuren.
Broek: De bevedering van de onderbuik en meestal halve loopbeen. Als de vogel rust is vaak de hele poot bedekt met de veren, waardoor deze goed beschermd wordt tegen afkoeling. Tijdens het vliegen vervolmaakt deze bevedering ook de stroomlijn van de vogel.
Cagie: (cadge) Rond of rechthoekig draagrek, die op lage poten neergezet kan worden, door middel van schouderbanden kan de cagiedrager zo het rek met 4 tot 6 valken vervoeren in het veld.
Ciseel: (cessel) De handpennen die voor de langste handpen zitten, de langste pen is bij valken de tweede, en bij havik en sperwer de vierde. Valken hebben dus één ciseel, haviken drie.
Dekpennen: (deckfeathers) De twee middelste bovenop liggende staartpennen. Ook wel dekveren genoemd.
Doorgang: Wanneer een prooi op het laatste moment de valk ontwijkt, en de valk hierdoor de prooi mist en er voorbij gaat noemen we dit een doorgang. Bij het vliegen op de loer wordt het aantal keren dat we de valk de loer laten missen voordat we deze geven ook het aantal doorgangen genoemd.
Draal: (swivel) Een 8-vormige stalen wartel, waar aan het ene oog de schoenriemen, en aan de andere zijde de langveter wordt bevestigd, Om opdraaien van veter en riemen te voorkomen.
Duimvleugel: (pinion) De allereerste primaire vleugelveer, uitgaande van de eerste vingerstraal. De duimvleugel geeft extra lift bij lage snelheid, en wordt bij sterk afremmen ook volledig uitgezet.
Enten: (imping) Herstellen van hand en staartpennen, zie Aansteken en Aansteeknaald.
Frisfrast: Een duiven- of hoender vleugel, die gebruikt wordt om een vogel aan aanraking te wennen, en bijvoorbeeld opstaande veren glad te strijken.
Frons: (frounce) Een vroeger dodelijke aandoening aan keel, luchtpijp en krop veroorzaakt door ééncellige parasieten (Trichomonas gallinae). Bij vroegtijdig vaststellen hiervan is behandeling veelal mogelijk. Ook wel bekend als "het geel".
Gewel: (pellet, casting) Zie braakbal.
Hagerd: (haggard) Een valk die bij het invangen al één of meerdere malen gemuit is.
Hakvlucht: (hack, hacking) Als een jonge vogel bijna uitgegroeid is, en in de buurt van het nest z'n eerste vluchtjes maakt, noemen we dit een takkeling. Voordat de jonge roofvogel echter in staat is zijn eerste prooi te slaan gaan hier nog enkele weken overheen. De hakvlucht is de periode dat de jongen wel al vliegen, maar nog voedsel van de ouders krijgen. Bij gekweekte vogels wordt dit ook gedaan. De vogels vliegen vrij rond, maar krijgen 2 maal daags op vaste tijden voedsel aangeboden welke wordt vastgebonden op een hakbord. Wanneer de vogels voor het eerst zelfstandig prooi slaan, zullen zij veel minder terug komen bij het hakbord, het is dan tijd om ze terug in te vangen. Deze vogels hebben als meerwaarde dat ze een zeer goede conditie hebben, vaak zeer goede vliegers zijn, en zelfstandig hebben leren jagen, wat duidelijk zichtbaar is in het jagen met deze vogels. Aangezien voor hakvlucht een zeer groot gebied ter beschikking moet zijn, en er altijd het risico bestaat dat een vogel niet terug ingevangen wordt, wordt dit niet meer door erg veel kwekers gedaan, er wordt dan vaak gekozen voor een hakpen, een grote ronde volière, waarin de jonge valken rond kunnen vliegen. Hierdoor wordt wel de conditie opgebouwd, maar doet de vogel geen ervaring op om zelfstandig te jagen.
Hand: (talons) Bij valken noemen we de klauw een hand, bij havik de voet.
Handschoen: (glove) Een handschoen van sterk en soepel leer, gemaakt om de vogel op te dragen. Bij rechtshandige een linker handschoen en andersom.
Handvogel: Een jachtvogel die erop getraind is om op de handschoen terug te komen in plaats van op de loer of balg. Ook voor vogels van de lage vlucht, zoals havik en sperwer noemen we dit zo.
Havik: (goshawk, gos) Accipiter gentilis De tot nu toe enige in Nederland voor de jacht toegestane vogel voor de lage vlucht. Ook in andere landen waar het wel is toegestaan met andere vogels te jagen is de havik zeer geliefd door zijn enorme kracht en explosieve doorzettingsvermogen. Iemand die jaagt met een havik, noemen we een havikier.
Havikier: (austringer) Vroeger de persoon die verantwoordelijk was voor de verzorging en het treinen van de havik. Tegenwoordig noemen we degene die de lage vlucht bedrijft met havik een havikier.
Haviktarsel: (goshawk tiercel) De mannelijke havik.
Heffen: Het hijgen van een vogel ten gevolge van een aandoening aan keel of luchtwegen.
Hoepel: Zitplaats voor havik.
Hoge vlucht: Van oorsprong de benaming voor de jacht met valken op hoog vliegend wild zoals reiger en roek. Tegenwoordig algemene benaming voor jacht met de valk, bijvoorbeeld het aanwachten.
Hongermalie: (hungertrace, fretmark) Een zwakke streep dwars over de baard en schacht van de staart- en handpennen. Vroeger ging men er van uit dat deze sporen het gevolg waren van te weinig of slecht voeding. Men vind deze sporen echter ook wel bij jonge vogels en vogels die in de muit onder goede conditie gehouden worden. Ook lijkt het erop dat deze sporen veroorzaakt worden door stress tijdens de muit.
Hoogrek: (screen perch) Zitplaats voor de jachtvogel, zie Rek
Horst: (eyrie) Het nest van een roofvogel. Bijvoorbeeld een havikshorst.
Hoven: (weathering) Het buiten in de openlucht plaatsen van een vogel op blok of boog.
Hongermalie: (hungertrace, fretmark) Een zwakke streep dwars over de baard en schacht van de staart- en handpennen. Vroeger ging men er van uit dat deze sporen het gevolg waren van te weinig of slecht voeding. Men vind deze sporen echter ook wel bij jonge vogels en vogels die in de muit onder goede conditie gehouden worden. Ook lijkt het erop dat deze sporen veroorzaakt worden door stress tijdens de muit.
Huif: (hood) De leren kap waarmee de kop van bijvoorbeeld een valk bedekt wordt om hem het zicht te ontnemen. Dit wordt gedaan om ze af te schermen van ongewenste prikkels. Er bestaan verschillende soorten huiven, elke soort vogel vereist z'n eigen type en maat huif, en moet ten allen tijden gepast worden om een perfecte pasvorm te garanderen.
Huiven: (hooding) Een vogel de huif opzetten.
Inkoppelen: Wanneer met meerdere valken op een prooi gevlogen wordt, kan de eerste vogel de prooi binden, wanneer de tweede valk ook deze prooi vasthoud wordt dit koppelen genoemd.
Imprint: Deze term is afgeleid van het engelse "Imprinted on the birds consciousness". Elke jonge vogel schreeuwt bij het zien van één der oudervogels met voer. Wanneer de jongen echter verdreven worden uit het territorium van de ouder vogels, verdwijnt dit gedrag. Een jonge vogel die met de hand wordt grootgebracht en vanaf jonge leeftijd zijn voedsel krijgt aangeboden met de hand, zal deze voedsel associatie met de mens blijven behouden, en om zijn eten blijven schreeuwen (lanen of krijten). Een imprint vogel ziet de mens als soortgenoot, en zal daarom vaak een zeer sterke band met de mens vertonen. Soms zelf zo sterk dat de vogel meer oog heeft voor de valkenier en loer, in plaats van voor het wild.
Jachtvlucht: De vlucht die er puur op gericht is een prooi te slaan.
Jachtvogel: Roofvogels die geschikt zijn om voor de jacht getraind te worden.
Klauwen: De vingers of tenen van een roofvogel. Deze term wordt ook wel gebruikt voor het slaan naar de valkenier.
Klimmen: Het meestal snelle stijgen van roofvogels of veerwild.
Kneden: Het knijpen met de klauwen van roofvogels om hun prooi te doden. De poten van de meeste valken worden niet gebruikt om te kneden, omdat de poten hiervoor niet geschikt zijn, en deze hun prooi doden door deze de nek door te bijten.
Konijn strekken: Als een roofvogel een konijn heeft geslagen (gevangen) wordt deze doorgaans door de valkenier gedood op een speciale methode. Dit noemt men het ‘strekken’ van het konijn.
Kortveter: (short leash) Een kort riempje welke vroeger gebruikt werd tussen langveter en draal. Meestal bij havik.
Krijten: (screamer) Het constant schreeuwen van een roofvogel. Bij valken spreken we van krijten, bij havik van lanen. zie ook imprint.
Kringen: Het in circels stijgen van de vogel.
Krop: (crop) Het bovenste verwijde deel van de slokdarm, waarin de roofvogel het voedsel voor verteerd. Ook de hoeveelheid voedsel die een vogel krijgt wordt vaak in krop uitgedrukt, bijvoorbeeld een halve, of een goeie krop gegeten. Ook als, "de vogel vol laten kroppen".
Kroppen: Het eten of azen van de vogel, zie Azen.
Krop wegzetten: Wanneer de vogel na enige tijd het voedsel van de krop naar de maag verplaatst.
Lage vlucht: Vogels die laag boven de grond vliegen en jagen zoals havik en sperwer noemen we vogels van de lage vlucht.
Lanen: Het schreeuwen van een vogel om voer of aandacht. Zie ook Krijten.
Lange lijn: (creance) Lang touw gebruikt tijdens de training, tot een vogel voldoende appèl heeft om los te vliegen.
Langveter: Vroeger meest van leer gemaakt, tegenwoordig meestal nylon koord welke door de draal gestoken wordt, om met het andere uiteinde de vogel aan blok, boog of handschoen vast te zetten.
Lanneret: Mannelijke Lannervalk
Lentenier: Een jonge vogel die laat in de winter of vroege voorjaar wordt gevangen, voordat deze aan z'n eerste muit begint.
Loer: Een kunstprooi waarop een stuk aas gebonden kan worden, welke aan een touw wordt rondgedraaid. Wordt gebruikt om jachtvogels over grotere afstand binnen te halen. Ook worden valken op de loer gevlogen om conditie op te bouwen, hierbij zal de valk proberen de loer te slaan terwijl die telkens vlak voor het slaan wordt weggetrokken. Hier komt ook de uitdrukking "iemand een loer draaien"vandaan.
Loervalk: Een valk die op de loer wordt binnengehaald, in tegenstelling tot de jachtvogels die op de hand komen.
Lossen: Het laten gaan, werpen van de vogel van de handschoen. zie ook afwerpen.
Luchten: zie Hoven.
Mantelen: (to mantle) Het met gespreide vleugels afschermen van een prooi of aas om te voorkomen dat deze wordt afgenomen.
Mesken: Zie duimvleugel.
Muiten: (moult) Het ruien van roofvogels.
Muithuis: (mews) Speciaal ingerichte, meest grotendeels afgesloten ruimte waar de vogels in worden geplaatst tijdens de muit.
Muiter: Vogel die in gevangenschap voor het eerst gemuit heeft.
Musket: (Sparrow hawk) Accipiter nisus, Mannelijke sperwer. Ook wel mosket genoemd.
Nestling: (eyas) Jonge nestvogel, nog niet in staat te vliegen.
Onstuk: Het stuk veer dat bij het aansteken aan de nog aanwezige schacht wordt gezet. Ook wel aanstuk genoemd. Zie aansteken.
Ontbrouwen: Het weer losmaken van de gebreeuwde oogleden. Zie brauwen.
Onthuiven: (unhood) De huif afnemen.
Ontpluimen: Het plukken van veerwild, deze ontdoen van de veren. Ook wel pluimen.
Opazen: Het vol laten azen van de vogel, bijvoorbeeld na afloop van de jacht, of als laatste maaltijd van de dag.
Parent reared: Vogel die uitsluitend door z’n ouders is grootgebracht.
Pen: Een slagpen van vleugel of staart.
Plaatsen: Het kiezen van een positie van de jachtvogel, zodat deze bij het opstoten van het wild de grootste kans heeft deze te kunnen slaan.
Pluim: Veer, ook een slagpen van vleugel of staart.
Pluimen: Zie ontpluimen. Ook gebruikt voor het poetsen van de veren door de vogel.
Prooien: Het op zoek zijn naar prooi of deze bemachtigen.
Rek: (screen perch) Ook wel hoogrek, een rek meest van hout, overtrokken met doek waarop de vogels geplaatst kunnen worden. Het doek zorgt ervoor dat de vogel na het afvliegen makkelijk weer naar boven kan klimmen.
Reushuif: (rufterhood) Meestal eenvoudige huif, waarbij de snavelopening groter is als bij de normale steekhuif. ook werd meestal het bandje in de nek weggelaten. Gebruikt bij pas ingevangen valken, zodat zij na het invangen de braakbal en in geval van erge stress hun eventueel net gegeten aas konden werpen.
Roeien: Het tegen de wind in klimmen
Rondrek: Een ringvormige zitplaats voor een havik, waarbij de langveter aan een in het midden van het rek bevestigde draal werd bevestigd. Wordt gebruikt om beschadigingen aan de staart te voorkomen.
Rood: (sore hawk) We spreken van een rode vogel als deze nog niet gemuit heeft en dus zijn jeugdkleed nog heeft. Bijvoorbeeld: een rode havik.
Roof: (prey) Prooi.
Sakret: Mannelijke Sakervalk
Schachten: Zie Aansteken.
Schoenen: (jesses) Leren manchet om het loopbeen van de vogel, mogen het been nooit knellen. "De vogel schoenen" betekend dan, het aanleggen van de manchetten. Zie ook Aylmeri.
Slaan: Het bemachtigen van prooi. Zie ook Binden
Slechtvalk: (peregrine falcon) Falco peregrinus
Smelten: (muting) Het ontlasten van een roofvogel.
Smeltsel: (mute) De ontlasting van een roofvogel. Aan de hand van het smeltsel kan veel worden gezegd over de gezondheid van de vogel.
Sok: Lap of sok, waarin een vogel gewikkeld kan worden, om deze te immobiliseren. Ook wel valkensok.
Sperwer: (sparrowhawk) Accipiter nisus. Met sperwer wordt het wijf bedoeld, de mannelijke sperwer noemen we musket.
Spitshuis: Een driehoekig (houten) huisje naast de standaard van de roofvogel waarin deze beschutting kan vinden tegen de elementen.
Sprenkel: Afkomstig uit het Duits, zie Boog.
Springer: Wordt vaak gezegd tegen een Engelse springer spaniël.
Steekhuif: (dutch hood) Een uit drie delen gemaakte huif.
Stiften: (imping) Zie aansteken en aansteeknaald
Stoten: (stoop) Het in duikvlucht op een prooi storten.
Takkeling: Als een jonge vogel bijna uitgegroeid is, en net in staat is in de buurt van het nest z'n eerste vluchtjes te maken. Zie ook hakvlucht.
Tarsel: Mannelijke roofvogel (in principe, een mannelijke valk)
Telemetrie: Combinatie van zender en ontvanger die wordt benut als vogels wegvliegen om deze weer te lokaliseren. Elke valkenier die hart voor zijn/haar vogels heeft dient zo’n set te bezitten.
Tit-bit: Uit het Engels afkomstig, kleine stukjes aas, gegeven met de hand.
Topken: Pluim van veren of leer boven op de huif, om het huiven en onthuiven te vergemakkelijken. Ook vaak uitbundig als sier.
Treinen: (training) De africhting van jachtvogels.
Trossen: (carying) Er met de geslagen prooi vandoor gaan, doorvliegen.
Uitgemuit: Voltooide muit, volledig door de rui.
Uithorsten: Een jachtvogel als jonge vogel uit het nest nemen.
Valk: (falcon) Het woord valk wordt algemeen gebruikt voor elke soort valk, maar eigenlijk wordt de vrouwelijk slechtvalk bedoeld, zoals met tarsel de mannelijke slechtvalk wordt bedoeld. Als men over andere soorten praat hoort daar een voorvoegsel bij, zoals boomvalk, sakervalk of torenvalk.
Valkenier: Benaming voor iemand die zich bezighoud met het africhten van roofvogels voor de jacht.
Valkeniersknoop: Een speciale knoop die met 1 hand kan worden gelegd om de vogel bijvoorbeeld aan een standaard vast te zetten.
Valkenierstas: Spreekt voor zich, voor het opbergen van aas, prooien en evt. fournituren en/of loer.
Valkentand: Uitsteeksel aan de bovensnavel bij valken, passend in een uitsparing in de ondersnavel, werkend als een soort hefboom. De valkentand wordt gebruikt om de prooi de nek door te bijten
Valkerij: (falconry) De jacht met een valk. Door verbastering van het woord wordt tegenwoordig ook de jacht met havik of andere roofvogels valkerij genoemd.
Vangklauw: De korte, dikke zeer krachtige achterklauw, De vangklauw slaat de prooi bij het binden meestal als eerste aan.
Vederspel: Benaming uit de middeleeuwen voor de valkerij. Zie Valkerij.
Verduwen: Door spierbeweging in de kropwand het voorverteerde aas naar de maag verplaatsen.
Vliegdraad: Zie lange lijn.
Vluchtbedrijf: Zie valkerij
Voet: De klauw van bijvoorbeeld havik en sperwer. Zie ook Hand.
Voorlaat: Een doorgaans levende prooi die door de valkenier voor de roofvogel wordt losgelaten voor de roofvogel om deze op te laten jagen. Werd vroeger soms voor jonge roofvogels benut die het jagen nog niet goed beheersen. Feitelijk was dit hetzelfde als in de natuur waar bijvoorbeeld een Slechtvalk een half bewusteloze duif loslaat voor de jonge valkjes om op te oefenen. In onze culturen is het geven van een voorlaat verboden en wordt vaak een dode prooi benut om hierop de jonge roofvogel te laten invliegen.
Vuistvogel: In tegenstelling tot bijvoorbeeld het aanwachten wordt een vuistvogel tijdens de jacht van de vuist op prooi gevlogen.
Washuid: (cere) De verhoornde kale huid rondom de snavel.
Werpen: De vogel van de vuist laten vertrekken, opstijgen. Sperwers worden soms zelfs werkelijk vanuit de gesloten hand geworpen.
Werpriem: Een leren riem die de schoenriem vervangt tijdens het vliegen. De werpriem heeft geen slit tbv de draal, en voorkomt daardoor het blijven hangen achter uitstekende voorwerpen.
Wijf: Vrouwelijke roofvogel ( in principe, een vrouwelijke valk)_
Wildvang: (passage hawk) Een in het wild geboren, ingevangen vogel.
Zeeg: Een bepaalde vorm van ‘tamheid’ bij roofvogels. Roofvogels worden doorgaans nooit tam of mak. Ze leren de valkenier tolereren. Een papegaai kan tam zijn. Een roofvogel is doorgaans nooit tam in de meest definitieve zin van dit woord. Vele goed getrainde roofvogels zijn ‘tam’ wanneer ermee wordt gewerkt. Mocht een getrainde roofvogel wegvliegen en gedurende vele dagen weg blijven, dan zal deze weer verwilderen, ondanks het feit dat de vogel in gevangenschap is gekweekt. Vandaar dat valkeniers spreken over ‘zeeg’ en niet over ‘tam’ of ‘mak’.
Zwemen: (soaring) Wanneer een jachtvogel, vaak op thermiek, steeds hoger en verder bij de valkenier verwijderd, vaak zonder echte interesse in wild
Maak jouw eigen website met JouwWeb